Doel van landschapsbeheer binnen Leefgebied dooradering is een leefgebied voor fauna te creëren. Alle diersoorten moeten de beschikking hebben over drie V’s:
- Voedsel: moet er genoeg zijn;
- Veiligheid: een plek om zich te verschuilen;
- Voortplantingslocatie: dichtbij en op het juiste moment in het jaar.
CMO zet daarom in op variatie in beheermaatregelen: een beheermozaïek voor specifieke soorten. Dat gaat in de praktijk om een lappendeken van beheer dat elkaar aanvult. Dit beheer kan per soort sterk verschillen.
Kamsalamander
Kamsalamanders danken hun naam aan de getande rugkam, die de mannetjes ontwikkelen in het voorjaar. Een belangrijk kenmerk is de oranje buik met daarop een onregelmatig patroon van zwarte vlekken. In de landfase verdwijnt de kam op de rug en zijn ze zeer donker van kleur met lichte witte spikkels.
Een ideale leefomgeving voor de kamsalamander is een kleinschalig cultuurlandschap met houtwallen, bosjes, struwelen en houtsingels, waarin ook geschikte poelen te vinden zijn. Deze soort geeft de voorkeur aan poelen die gedeeltelijk of geheel gelegen zijn in de zon, vrij zijn van vis, beschikken over oevervegetatie, matig voedselrijk zijn en voldoende open water kennen. Buiten het voortplantingsseizoen zijn de kamsalamanders vooral te vinden in bosjes, waar ze overdag kunnen schuilen onder stukken hout, in muizenholletjes en tussen boomwortels.
Kamsalamanders overwinteren, het liefst binnen een straal van 100 meter van het voortplantingswater, op vorstvrije plekken in houtwallen en bosjes. Soms overwinteren ze in het water of in kelders.
Voor de kamsalamander, boomkikker en knoflookpad zijn kerngebieden benoemd: dit zijn gebieden rondom poelen waar de soort zich (in het recente verleden) heeft voortgeplant. Niet alleen de poelen kunnen onder beheer vallen maar ook het omliggende landbiotoop zodat de hele leefomgeving geschikt is/blijft.
Boomkikker
De boomkikker is een kleine grasgroene kikker met zuignapjes aan het einde van vingers en tenen, waardoor hij goed kan klimmen. De boomkikker plant zich voort in visvrije, zonnig gelegen en matig voedselrijke wateren met een goed ontwikkelde oever- en watervegetatie. Vanaf half april zijn de luidruchtige concerten van de boomkikker te horen, vanuit de oevers van de voortplantingswateren. Vooral op warme avonden wordt er geroepen. Boomkikkerkoren zijn vaak op meer dan een kilometer afstand te horen. Tot juni blijven de mannetjes roepen. De boomkikker houdt van een kleinschalig, halfopen cultuurlandschap met hakhoutwallen, struweelranden, ruige bermen en slootkanten. In de zomerperiode zit de boomkikker overdag bij voorkeur op planten, vaak bramen, die op een zonnige en beschutte plek staan. In deze omgeving zijn poelen aanwezig voor de voortplanting. Onder warme omstandigheden ontwikkelen de eitjes zich in enkele dagen tot larven. In een warm voorjaar kunnen deze zich binnen 6 weken ontwikkelen tot jonge boomkikkers. Een optimale overgang tussen het voorplantingswater en de landbiotoop bestaat uit hooiland. Bosjes en houtwallen waarin veel dood hout ligt bieden goede overwinteringsmogelijkheden. Vaak ligt de overwinteringsplek op enkele meters van de zomerlandbiotoop.
Voor de kamsalamander, boomkikker en knoflookpad zijn kerngebieden benoemd: dit zijn gebieden rondom poelen waar de soort zich (in het recente verleden) heeft voortgeplant. Niet alleen de poelen kunnen onder beheer vallen maar ook het omliggende landbiotoop zodat de hele leefomgeving geschikt is/blijft.
Knoflookpad
De knoflookpad is een pad met opvallend uitpuilende ogen met verticale pupillen. Het lichaam is variabel van kleur (van licht gelig tot bruin) op de rug met een patroon van donkere vlekken. Op de flanken bevinden zich vaak rode of oranje vlekjes. De knoflookpad ontleent zijn naam aan de knoflookgeur die het afscheidt bij gevaar. De knoflookpad houdt van goed doorgraafbare zandbodems met een afwisseling van begroeiing en open plekken. Dit kunnen open loofbossen, maar ook akkers en (volks)tuinen zijn. Het voortplantingswater is vrij groot met een diepte van ongeveer een meter. Knoflookpadden zijn ’s nachts actief. Overdag graven ze zich in. Ook voor de overwintering graaft de soort zich in op een diepte van enkele decimeters tot meer dan een meter.
Voor de kamsalamander, boomkikker en knoflookpad zijn kerngebieden benoemd: dit zijn gebieden rondom poelen waar de soort zich (in het recente verleden) heeft voortgeplant. Niet alleen de poelen kunnen onder beheer vallen maar ook het omliggende landbiotoop zodat de hele leefomgeving geschikt is/blijft.
Steenuil
In Nederland is de steenuil van oudsher een bekende vogel in vooral kleinschalig agrarisch cultuurlandschap met een variatie aan houtwallen, heggen, weitjes en oude bomen. In grootschalige landbouwgebieden is de steenuil afhankelijk van gevarieerde erven bij o.a. boerderijen. De steenuil broedt vaak op boerenerven in holle bomen maar ook in schuren en nestkasten. Het jachtgebied bestaat uit open terrein met het hele jaar door lage vegetatie (beweiding). Met name veldmuizen en ook ander kleine zoogdieren en kleine vogels staan op het menu van de steenuil. Volwassen steenuilen blijven gewoonlijk het gehele jaar in de naaste omgeving van de broedplaats. Jonge steenuilen zwerven uit, het merendeel vestigt zich op minder dan 10 km van de geboorteplaats.
Binnen het werkgebied van CMO zijn vooraf geen kerngebieden benoemd. Uit kaarten van Sovon blijkt dat de soort breed verspreid is. De beheerstrategie richt zich op het aanbieden van een beheermozaïk. Daarbij zet het CMO in op boomgaarden in combinatie met andere landschapselementen en beweiding. Op deze manier is er niet alleen nestgelegenheid aanwezig, maar ook voldoende voedsel.
Grauwe klauwier
De grauwe klauwier is een zeer zeldzame broedvogel. Grauwe klauwieren komen voor in kleinschalige, zeer gevarieerde landschappen, zoals kleinschalige, oude akker- en weidelandschappen. De soort broedt van half mei-juli, in een grote struik of kleine boom en heeft één legsel met meestal 4-6 eieren. Voor deze soort is het belangrijk dat er in de periode mei-juli voldoende grote insecten beschikbaar en bejaagbaar zijn. Dat maakt de soort kritisch: er moet een gevarieerd landschap aanwezig zijn om hieraan te kunnen voldoen. Hoe kleinschaliger en afwisselender een gebied is, hoe beter: gemaaide en ongemaaide stukken kruidenrijk gras, vrij liggende (braam) struiken, poelen, bloeiende akkerranden, etc. De grauwe klauwier heeft de gewoonte om prooidieren op te hangen aan de doornen van bramen of andere stekelige struiken en die later op te eten. Vanaf eind juli-september vliegt de soort oostelijk om de Middellandse Zee heen om te overwinteren in zuidelijk Afrika.
Een broedende grauwe klauwier is en blijft binnen het werkgebied van CMO voorlopig een zeldzaamheid. CMO heeft niet de illusie dat met het afsluiten van beheerpakketten overal een optimaal leefgebied voor de grauwe klauwier ontstaat. Het doel is dan ook niet direct om deze zeldzame broedvogel aan te trekken. Maar door te zorgen dat een leefgebied zo veel mogelijk voldoet aan de eisen van deze kritische soort, zorgt dat er voor dat veel andere soorten daarvan profiteren. Denk aan soorten als de grasmus, patrijs, steenuil, kamsalamander en boomkikker.
Korhoen
Koerhoenders leven in uitgestrekte heide- en hoogveengebieden met wat berken- en dennenbosjes, waarin oude en jonge delen met hei elkaar afwisselen, en liefst grenzend aan extensief kleinschalig cultuurland. De Sallandse Heuvelrug is het enige gebied in Nederland waar het korhoen nog voorkomt. De westzijde van de Sallandse Heuvelrug is begrensd voor het nemen van beheermaatregelen binnen het werkgebied van CMO. Korhoenders zijn schuwe vogels die het best te zien zijn in de baltsperiode van eind maart tot ongeveer half (soms eind) mei. In mei-juni worden gemiddeld 8 (6 – 11) eieren gelegd in een goed verscholen nest. Broedduur: 26-27 dagen. De jongen verlaten meteen het nest. Ze kunnen na 10-14 dagen stukjes vliegen. Pas na 4 weken zijn ze voor het grootste deel zelfstandig. De begeleiding door de ouders kan doorlopen tot in september.
Binnen het kerngebied voor het korhoen zetten we in op beheermaatregelen die bijdragen aan de voedselvoorziening: extensieve akkers en kruidenrijke graslanden. Beheerpercelen liggen maximaal 200 meter uit elkaar.
(Foto’s van de boomkikker en de steenuil op deze pagina zijn gemaakt door Christian Bekhuis.)